Ik breng over dat land het onheil dat Ik het aangekondigd heb, alles wat in dit boek geschreven staat en door Jeremia tegen alle volken geprofeteerd is. Dan zullen de Chaldeeën zelf door vele volken en machtige koningen worden onderworpen. Zo zal Ik hun vergelden wat ze hebben misdaan.’
Vervolgens zei de HEER, de God van Israël, tegen mij:
‘Neem deze beker van Mij aan en laat daaruit alle volken waarheen Ik je zend de wijn van Mijn woede drinken. Als ze die drinken worden ze dronken van angst voor het zwaard dat Ik op hen afstuur.’ Ik nam van de HEER de beker aan en gaf alle volken waarheen Hij mij zond daaruit te drinken:
Jeruzalem en de steden van Juda, die in puin zouden vallen; de koningen en leiders, die afschuw en ontzetting zouden wekken, van wie de namen als een vloek zouden worden gebruikt, zoals nu al gebeurt; de farao, de koning van Egypte, zijn hof, zijn raadsheren en heel zijn volk, en alle vreemdelingen die er woonden; alle koningen van het land Us; alle koningen van het land van de Filistijnen:
die van Askelon, Gaza, Ekron en wat er nog over was van Asdod; Edom, Moab en Ammon; de koningen van Tyrus, de koningen van Sidon en die van de overzeese gebieden; Dedan, Tema en Buz, en alle volken met kaalgeschoren slapen; de koningen van Arabië en de koningen van de andere volken die in de woestijn woonden; de koningen van Zimri, de koningen van Elam en de koningen van Medië; en de koningen van het noorden, de een na de ander, of ze nu dichtbij of veraf woonden. Alle koninkrijken op aarde moesten uit de beker drinken; de koning van Sesach als laatste.